Gepubliceerd op 09-12-2019

Aristolóchia | Aristolóchia clematítis: Pijpbloem

betekenis & definitie

De naam Aristolochia is gevormd uit de Griekse woorden aristos: uitmuntend, zeer goed en lochos: kraamvrouw of kraamzuivering of, zoals Dodonaeus zich uitdrukt: ‘Dit cruydt heet in ’t Grieksch “Ariste tois lochois” dat is “seer goedt voor de vrouwen die ghebaert hebben”.’ In Engeland is een der volksnamen Birthwort: geboortekruid. De Latijnse soortnaam clematitis komt van het Griekse Klematitis, waarmede Dioscorides een rankende plant, waarschijnlijk Aristolochia boeótica bedoeld heeft.

Chomel schrijft in zijn Huishoudelijk Woordboek (1743): ‘Dat is een Plantgewas, dat vele stammen als ranken maakt.’ Hij neemt de plant op onder haarwortel. Een naam die, gezien het bovenstaande, geen nadere toelichting behoeft.

De naam Aristolochia vinden we als Aristologia reeds in ca. 1250 bij Albertus Magnus. Deze naam werd al heel vroeg in Duitsland verbasterd tot Osterloczi en Osterlutszye, bij Bock (1546) reeds Osterlucey. Tegenwoordig heet de plant Osterluzei. In Zuid-Limburg en oostelijk Groningen komen we de naam Oosterlucie tegen, waaruit de invloed van het nabije Duitse gebied duidelijk blijkt. Het eerste deel oster heeft dus niets met het Duitse Ostern: Pasen te maken. Middelnederlandse namen zijn Arastologie en Aristologie.

De naam Bakkruid zonder nadere plaatsaanduiding bij Heukels, behoeft de volgende toelichting: Het sap van de plant werd met tarwemeel in een iets afgekoelde oven gebakken en dit baksel werd dan aangewend bij spijsverteringsmoeilijkheden.

Konrad von Megenberg (1309-74) vermeldt dat het sap met honing vermengd in het oor gedruppeld het gehoor zal scherpen en hij voegt eraan toe dat het ook helpt bij vallende ziekte ‘die ze latein epilentia haizent noemen.’ Hij kent ook reeds het gebruik bij bevallingen, want hij geeft op dat een aftreksel van de wortels in wijn de nageboorte afdrijft. Hij noemt de plant Hobwurz. In de Herbarius van 1485 vinden we deze naam verbasterd terug tot ‘lang Holwurz’. In oostelijk Groningen kwam de naam Lange bolwortel voor, die we eveneens aantreffen bij L. Fuchs (1543). Andere in de middeleeuwen voorkomende namen zijn Holeworte, Holwort(e), Holwortte en Ho(o)lwortel. Holwortel staat bij Heukels genoteerd voor het Utrechtse en duingebied. Men heeft er niet bij stil gestaan of deze naam wel juist was en met de feiten overeenkwam. Want de Pijpbloem noch een andere soort Pijpbloem heeft een holle wortel.

De naam Sarratijnskruid, voor het Utrechtse gebied opgegeven, is een verbastering van Saracijnskruid of Saraceenskruid. De naam heeft de plant gekregen toen deze van oorsprong is het geen inheemse plant door kruisvaarders uit het zuiden naar het meer noordelijke deel van Europa werd meegenomen. In die tijd werden de Arabieren onder andere door de kruisvaarders Saracenen genoemd, en gezien het medisch gebruik dat deze lieden ervan maakten kreeg de plant deze naam. Dodonaeus schrijft over de oorsprong van de naam: ‘In Vranckrijk zijn bij allegader [dus ook de andere soorten. Kl.] met den naem Sarrasine bekent. Om dat de bloemen van alle deze soorten van Aristolochia eenen omgewrongen oft gedraeyden Sarasijns hoet schijnen te gelycken’.

Het was een gewaardeerd geneeskruid, reden waarom hij indertijd vooral in kloostertuinen aangeplant werd. Later ontsnapte de plant uit de tuinen en verwilderde spoedig. In de Capitulare de villis komen we de naam tegen van vulgagina, waarmede men deze plant zou hebben bedoeld, maar men beweert ook, dat het de Mansoor (Asárum europaéum) geweest moet zijn. Deze soort, ook uit het zuidelijke deel van Europa afkomstig, werd eveneens als geneeskruid gebruikt. Deze verwante soort van de Pijpbloem is bij ons nooit een algemeen voorkomend kruid geweest. De naam Pijpbloem heeft de plant gekregen naar de vorm van de bloem, die doet denken aan de vroegere Duitse pijp, met de gekromde pijpekop. De naam Duitse pijp komt bij Heukels voor, maar zonder enige verdere aanduiding. In bepaalde streken van Friesland wordt hij Duitse piip genoemd. Een overeenkomstige naam is die van Moffe pijp, die we opgetekend vinden voor oostelijk Drente en het graafschap Zutphen. In de grensgebieden duidde men oudtijds namelijk de Duitsers die aan onze oostgrens woonden met mof aan. Later werd deze naam in smalende zin gebruikt voor alle Duitsers. De uit Noord-Amerika afkomstige A. dúrior bij ons als klimplant gehouden heeft een nog grotere overeenkomst met een dergelijke pijp en heet thans bij ons Moffenpijp.

Moeten we de voor Noord-Limburg genoteerde naam Lepeltjeskruid opvatten als een naam gegeven naar de vorm van de bloem van een ouderwets lepeltje of schepje?