Risico (lat. periculum) - In het algemeen komt het teniet of verloren gaan eener zaak of schade aan een zaak ten laste van den eigenaar en anderen, die eenig zakelijk recht op haar hebben (Lat.: Res perit domino); zie b.v. art. 1792 B. W. — Anders staat het wanneer de zaak het voorwerp is eener persoonlijke verbintenis, krachtens welke zij aan een ander moet worden geleverd. Als regel geldt dan, dat de zaak voor rekening is van den schuldeischer (Lat.: Res perit creditori), mits den schuldenaar de schade of het verlies niet kan worden toegerekend (artt. 1273, 1280, 1281, 1417, 1480, 1496, 1581 enz. B.W.). Heeft de schuldenaar recht op schadevergoeding tegen derden (men noemt dergelijke rechten wel commoda), dan moet hij dat aan den schuldeischer afstaan (art. 1481 B.W.). — Kan de schade of het verlies den schuldenaar wel worden toegerekend of is de schuldenaar in vertraging, dan is deze voor de schade aansprakelijk (art. 1273,1427,1745,1781 B.W.; zie ook WANPRESTATIE en MORA). In geval van vertraging is de schuldenaar echter niet aansprakelijk voor verlies, indien hij kan bewijzen, dat de zaak op gelijke wijze bij den schuldeischer zoude vergaan zijn, ingeval ze hem ware geleverd geweest (art. 1480 B. W.). Ook wie aan een ander iets te kwader trouw onthoudt, is ingeval van vergaan der zaak tot vergoeding der waarde verplicht, tenzij hij kan bewijzen, dat zij ook bij dien ander zou zijn verloren gegaan (artt. 634, 1398 B.W.). Wie een zaak ontvreemd heeft, is ook in het laatste geval tot vergoeding der waarde gehouden (art. 1480 B.W.). Een strenge bepaling bevat ook art. 1782 B. W. ten aanzien van wie iets in bruikleen heeft ontvangen, volgens hetwelk deze, indien de zaak verloren gaat door een toeval, dat hij door zijn eigen zaak te gebruiken, had kunnen voorkomen, of indien hij, slechts een van beide kunnende behouden, aan de zijne den voorrang heeft gegeven, voor het verlies der geleende zaak aansprakelijk is. — Omtrent den invloed van het vergaan van het voorwerp der verbintenis aan één zijde, voortvloeiende uit een wederkeerige overeenkomst, op de verbintenis aan de andere zijde, geeft de wet geen algemeene regelen.
Ten aanzien eener verbintenis onder opschortende voorwaarde zegt art. 1300 B. W., dat, indien de zaak verloren is gegaan buiten toedoen van den schuldenaar, er noch van de eene noch van de andere zijde eenige verbintenis blijft bestaan. Een dergelijke bepaling bevat art. 1581 B. W. voor ruil en art. 1689 B. W. voor huur, terwijl ook art. 1685 B. W. de maatschap ontbonden beschouwt, als de zaak, welke een der vennooten zou inbrengen, vóór den inbreng vergaan is. Art. 1638b B. W. legt ook voor dienstbetrekking een nauw verband tusschen de wederzijdsche verbintenissen. In overeenstemming met de billijkheid wordt veelal, ook voor die gevallen, waarin de wet zwijgt, aangenomen, dat bij het vergaan der zaak de verplichtingen wederzijds vervallen. Feitelijk wordt daardoor echter bij wederkeerige overeenkomsten de schade niet gedragen door den schuldeischer, maar door wie de vergane zaak leveren moest, daar deze met het vergaan der zaak zijn recht op prestatie van de zijde der wederpartij verliest. Een uitzondering op den aangenomen regel maakt art. 1496 B. W. voor koop en verkoop. Niettegenstaande het verloren gaan der zaak kan de verkooper den koopprijs vorderen. — Ingeval van gedeeltelijk verloren gaan der zaak, laat art. 1300 B. W. voor verbintenissen onder opschortende voorwaarde den schuldeischer de keus levering van het overgeblevene te vorderen zonder vermindering van de prestatie, waartoe hij zelf verplicht is, of de verbintenis te verbreken. Art. 1589 B. W. opent voor huur ook de mogelijkheid van vermindering van den huurprijs. — Zie voor de mogelijkheid zich tegen risico te dekken VERZEKERING.