Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Inkomstenbelasting

betekenis & definitie

Inkomstenbelasting - juister belasting naar het inkomen. Het inkomen dient hierbij niet slechts als bron, maar tevens als maatstaf. De i. b. is wel eens als impôt unique bepleit, daar het inkomen de maatstaf bij uitnemendheid van ieders draagkracht zou zijn. Hiertegen wordt echter, behalve de argumenten tegen iedere impôt unique, aangevoerd, dat het i. wel een belangrijke, maar niet de eenige maatstaf der draagkracht is.

Deze toch kan bij gelijk inkomen verschillend zijn, naar gelang dit uit verschillende bron (b.v. arbeid of vermogen) wordt geput; ook de meer of mindere soliditeit der bron van inkomsten is van invloed. Verder komen individueele omstandigheden der belastingschuldigen in het inkomen niet tot uitdrukking, veeleer in hunne uitgaven, waarom uit dit oogpunt verteringsbelastingen de voorkeur verdienen. — Vroeger werd de i. b. in het bijzonder geschikt geoordeeld om tekorten op de begrooting te dekken, als sluitpost dus. Minder dan bij andere belastingen werd hier bezwaar gezien, als het percentage van heffing van jaar tot jaar verschilde. Langzamerhand echter is dit aanvullend karakter der i. b. op den achtergrond geraakt en is zij geworden tot een der hoofdbronnen van inkomsten voor de overheid. — Hier te lande heeft de i. b. het eerst als gemeentel. bel. vrij ruime toepassing gevonden, veelal onder den naam hoofdelijken omslag. Art. 243 Gem.wet geeft eenige wettel. bepalingen, waaraan thans de gem. i. b. moeten voldoen. Bij schatting van het inkomen worden die deelen daarvan, die voortspruiten uit een vermogen van f 13000 of hooger, op hun werkelijk zuiver bedrag in rekening gebracht. De overige deelen kunnen met ten hoogste 25 % worden verminderd. Onderscheid kan dus worden gemaakt tusschen zgn. „earned” en „unearned” income (zie INKOMEN).

Het belastbaar inkomen wordt verkregen door het geschatte inkomen te verminderen met een som voor noodzakelijk levensonderhoud (het Benthamsche stelsel), welke som voor alle aanslagen gelijk is, of, in verband met de samenstelling van het gezin, op gelijken voet berekend wordt. Het percentage van heffing is voor alle belastbare inkomens gelijk. Met afwijking van dezen regel is het echter geoorloofd het tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten, dat een stijgend percentage op dat tarief wordt geheven van toenemingen van het belastbaar inkomen (progressie), mits geen toeneming, als hierboven bedoeld, zwaarder wordt belast dan met 2 maal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan 1½ maal de kleinste som, welke voor noodz. levensonderhoud wordt afgetrokken, en het percentage hetwelk van toenemingen wordt geheven bij geen enkele opklimming in het tarief daalt. — Bij de wet van 19 Dec. 1914, Stb. 563, laatstel. gewijzigd 11 Apr. 1919, Stb. 169, is met ingang van 1 Mei 1915 hier te lande ook een Rijksinkomstenbelasting ingevoerd. Gelijktijdig werd afgeschaft de Bedrijfsbelasting, terwijl de Vermogensbelasting tot een aanvullende belasting werd teruggebracht, dienende om de vermogensinkomsten aan een zwaardere heffing te onderwerpen dan de arbeidsinkomsten. In de rijks-i. b. worden niet alleen betrokken natuurlijke personen, maar ook de binnen het rijk gevestigde naaml. vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen, benevens de binnen het rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen (art. 1), hoewel hier van inkomen nauwelijks sprake kan zijn. De belasting wordt hier dan ook geheven van de uitkeeringen aan vennooten, leden, enz. Het is hier dus een dubbele belasting van dezen, daar zij ook persoonlijk worden aangeslagen. De belasting der natuurl. personen wordt geheven volgens het onderstaande tarief:

Belastbare som : Belasting :

Voor hoogere inkomens bedraagt de belasting bij een belastbare som van: f1600—f 2000 f 21 + f 3 voor elk geheel bedrag van f100, waarmede zij f 1600 te boven gaat; van f 2000— 4000 f 33+f 3.50 per/100b.f 2000 - 4000— 7000 -103 + - 4 „ „ „ „ 4000 - 7000 10000223 + - 4.50 „ „ „ 7000 -10000—15000358+5 „ „ „ „ -10000 -15000—20000608+- 6 „ „ „ „-15000 - 20000—25000908+ - 7 „ „ „ „-20000 -25000—30000-1258+8 „ „ „ „-25000 -30000—35000-1658 +9 „ „ „ „-30000 -35000—40000-2108 +-10 „ „ „ „ -35000 - 40000—45000 2608 + -11„ „ „ „-40000 -45000—50000-3158+-12 „ „ „ „ -45000 -50000—60000-3758+-13 „ „ „ „ -50000 -60000-70000-5058+-14 „ „ „ „ -60000 -70000 of meer-6458+-15 „ „ „ „ -70000 (art. 37). Het belastbaar inkomen der binnen het Rijk wonende personen wordt, alvorens het tarief van art. 37 daarop wordt toegepast, voor ieder minderj. eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen, verminderd volgens de onderstaande schaal: is het belastbaar ink. minder dan f 1200, dan bedraagt de vermindering f 80, benevens 8 % van elk geheel bedrag van f 50, waarmede het belastb. ink. f 800 te boven gaat; — is het bel. ink. f 1200—f 1800, dan bedraagt de verm. f 112, ben. 6 % van elk geh. bedrag van f 50, waarmede het bel. ink. f 1200 te boven gaat; — is het bel. ink. f 1800—f 2600, dan bedraagt de verm. f 148, ben. 4 % van elk geh. bedrag van f 100, waarmede het bel. ink. f 1800 te boven gaat; — is het bel. ink. f 2600—f 3600, dan bedraagt de verm. f 180, ben. 2 % van elk geh. bedrag van f 100, waarmede het bel. ink. f 2600 te boven gaat;— is het bel. ink. f 3600 of meer, dan bedraagt de vermindering f 200. — Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt, wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed (art. 38). De belasting geheven van niet-natuurlijke personen is f 8 voor elk geheel bedrag van f 100 (art. 39.). — Bij de wet van 27 Maart 1915, Stb. 168, in verband met art. 35 der Leeningwet van 23 Dec. 1914, Stb. 612, werd de heffing over de belastingjaren 1915/16, 1916/17 en 1917/18 verhoogd met 33 opcenten ten behoeve van het Leeningfonds 1914. De wet van 20 Jan. 1917, Stb.

192, verhoogde het aantal opcenten, behalve voor naaml. venn., enz., met ingang van 1 Mei 1917 op 40 en verlengde den termijn van heffing tot 1 Mei 1934. Krachtens de wet van 28 Apr. 1917, Stb. 316, werden voor het belastingjaar 1917/18 ook nog 10 opcenten geheven ten behoeve van de gewone uitgaven. De wet van 11 Apr. 1919, Stb. 172, bracht het aantal opcenten voor het tijdperk van 1 Mei 1919 t/m 30 Apr. 1934 van 40 tot 25 terug. — Het belastingjaar loopt van 1 Mei tot en met 30 April (1840.)