Biedermeier-stijl - is een naam van de stijlvormen op elk kunstgebied in de periode na den bloeitijd van den Empire-stijl* (omstr. 1815) tot ongeveer 1840. Een werkelijk nieuwe stijl heeft dit tijdvak nergens in Europa gekenmerkt, maar wel verloopt gedurende dit kleine dertigtal jaren langzaam de traditie van den empirestijl, niet zonder dat veel oudere vormen, uit den vóórnapoleontischen tijd (laat-Lodewijk XVI, Constituante, Directoire en het Consulaat) opnieuw verschijnen. Er ontstaat op deze wijze een eigenaardig mengsel van twee tradities: de kennelijke voortzetting van den op ’t einde nuchter en strak geworden Lodewijk XVI-stijl wordt met enkele, in ’t bijzonder uit het Empire-tijdperk dateerende, motieven vermengd. Bovendien echter is deze periode gekenmerkt door een neiging tot het eenvoudige, goedkoope, en het niet-zonder-zekere-bevalligheid-nuchtere, zooals dat trouwens de begrijpelijke reactie van de hevig bewogen jaren onder Napoleon’s heerschappij meebracht.
Men schijnt zoowel in Frankrijk als in de meeste overige landen van Europa de zware, dikwijls wat opgeplakte en gezwollen uiterlijke pracht van het Keizerrijk geheel te hebben afgezworen en daarentegen terug te verlangen naar de ranke, soms wat magere gratie, die het laatste kwart der 18e eeuw had gekenmerkt. Vooral aan de inrichtingen der burgerlijke woonhuizen van dat restauratietijdperk* is deze richting waar te nemen. De kasten, commode’s en secretaire’s verliezen hun massieve vormen, worden veelal van minder kostbare grondstoffen vervaardigd, niet meer met rijkverguld beslag versierd. De kanapé’s, ledikanten, rustbanken, en stoelen van allerlei soort, de tafels en tafeltjes, alle meubelen worden slanker en simpeler, blijven echter rechtlijnig en hoekig doch zonder plastische decoratie, zij herinneren nog wel aan den overgeleverden vorm, maar in plaats van het kostbare mahoniehout of palisander komen veel minder dure houtsoorten in gebruik; zeer eenvoudige inlegwerkjes, dunne festoenen en strikken, meanders, ovale medaillons vervangen veelal het mat glimmend metaal-beslag. Maar al zocht men de stukken goedkoop te maken, zoo geschiedde dit nog niet, zooals later, door massaproductie in fabrieken. — De stevigheid en degelijkheid van de voorwerpen lijden er evenmin onder als de zorgvuldigheid van afwerking. Zonder groote decoratieve verbeeldingskracht, zuinig omgaande met de overgeleverde van ouds goedbevonden bestanddeelen van vroeger, slaagde men er in voor de gebruikskunsten de stijleenheid te handhaven en er zelfs een bijzonder karakter aan te geven. — Dat karakter is b u r g e r l i j k, h u i s e l i j k, in tegenstelling met den representatief en vorstelijk bedoelden empirestijl en daarom past men op alle uitingen van kunst en leven dezer periode, in het Duitsch, het woord „bieder” „degelijk-burgerlijk” toe. De humoristische koppeling met den burgerlijk algemeenen eigennaam „Meier” behoeft geen nadere verklaring.
Niet in alle landen van Europa is het vormkarakter in dit tijdvak hetzelfde (Style Louis Philippe, de la Restauration, Willem I). In Frankrijk bleef men ’t meest conservatief, in Duitschland wordt de Biedermeier-stijl ’t meest gespecialiseerd en is de eenheid wellicht ’t sterkst geweest. In Nederland heeft de Empirestijl in nuchteren en min kostbaren vorm nog lang nagewerkt, zoodat de wijziging minder duidelijk wordt. Met de herinnering aan een zoo duidelijk onderscheiden stijlperiode op eigen bodem strookt het ook, dat men er ’t eerst in Duitschland toe overging om aan het einde der repetitie van alle historische bouwstijlen in de 19e eeuw, eveneens den Biedermeyer stijl een moderne opstanding te doen beleven. Zonder allerlei Engelsche invloeden is echter deze hernieuwing niet gebleven en daardoor verschilt de nieuwe B. stijl in Duitschland en Oostenrijk toch aanmerkelijk van het genoemde voorbeeld.
De litteratuur over dezen tijd is te verdeelen naar de bijzondere takken van kunst. Voor de Duitsche schilderkunst, waarin deze tijd zich eveneens spiegelt, zijn de geschriften over Caspar David Friedrich en and. meesters (Oldach, Wasmann) in ’t begin der 19e eeuw (zie DUITSCHE KUNST) van gewicht; voor de inrichting der woonhuizen, het meubilair, zij hier slechts genoemd: R. Graul, in het laatste deel van Gotthold Meyers’ Geschichte der Möbelformen en Lehnert, Illustr. Geschichte des Kunstgewerbes;
voor de bouwkunst vindt men veel aanteekeningen bij Dr. A. Grisebach, Die Bauk. im 19ten u. 20ten Jahrh, verschenen in het: Handbuch der Kunstwissenschaft.