Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Albatros

betekenis & definitie

Albatros - een vogel behoorende tot de Stormvogels (Procellariidae). De albatros (Diomedea exulans) is een zeer groote en sterke vogel; lengte lichaam en staart 1.16 M., afstand tusschen de spitsen der zijwaarts gestrekte vleugels 4.25 M. Snavel veel langer dan de kop en uiterst krachtig, met kromme punt. Pooten kort, in het midden van den romp geplaatst; 3 teenen, door zwemvliezen verbonden. Kleur wit, op rug en vleugels met zwarte veeren doorzaaid.

Wegens zijn zwaarte wordt hij „het Kaapsche schaap” genoemd. Het kost Albatrossen veel moeite zich tot vliegen te verheffen; onder het klapwieken slaan zij met de pooten op het water; slechts bij onstuimig weer verheffen zij zich tot eenige hoogte, doch eenmaal omhoog schijnen zij als op de lucht te drijven en is er bijna geen beweging in hun ontzaglijke vleugels waar te nemen, en zweven zij voort, soms dagen lang, zonder te rusten, het lichaam beurtelings naar links en rechts werpende, meestal in breede kringen, het scherpe oog op de oppervlakte der wateren gericht; soms ook vliegen zij in lijnrechte richting, zoowel met den wind mee als tegen den wind in, met onberekenbare snelheid voort, zonder daarbij meerdere inspanning te toonen; wanneer zij op groote afstanden van het land zijn afgedwaald, rusten zij op het water; zij geven een zeer onaangenaam geluid, dat eenigszins gelijkt op dat der pelikanen. De Indische Zee van Kaap de Goede Hoop tot Nieuw-Holland is hun gewoon verblijf, doch zij worden aangetroffen tot het gebied van het vaste ijs. De Albatrossen vallen geen andere dieren aan; tegen hun plaaggeesten, de meeuwen, gaan zij slechts verdedigenderwijze te werk. Kleine zeedieren, doode visch, vischkuit enz. maken hun gewone voedsel uit, hoewel zij ook groote visschen verslinden; hun gulzigheid is zeer groot; soms hebben zij zich zoodanig met voedsel gevuld, dat zij niet in staat zijn te vliegen; dwingt alsdan eenig gevaar hen tot vluchten, dan zijn zij genoodzaakt zich door braking te verlichten.

Einde September bouwen zij een kunstloos nest van riet, gras en bladeren, Üefst aan de met gras- en andere lage gewassen begroeide hellingen van dicht bij zee gelegen heuvelen, op eilanden enz.; het wijfje legt daarin meestal één ei, een weinig grooter dan dat der zwanen, wit met zwarte spikkels; het is eetbaar. Het vleesch der Albatrossen is taai en onsmakelijk en wordt slechts in hoogen nood door de bewoners van het gebied der Albatrossen gegeten; van hun vleugelbeenderen worden pijpen, kokers enz. gemaakt. Aan boord van schepen worden zij gemakkelijk met aas gevangen en verslinden dan nog met gewonden bek, al wat hun eetbaars wordt toegeworpen; de snelste schepen houden zij met gemak bij. Zie STORMVOGELS.

< >