o. (-en),
1. doek van zeildoek, gewoonlijk uit verscheidene banen (kleden) bestaand en aan de rand met touwen (lijken) benaaid voor het opvangen van wind op vaartuigen: een vierkleeds —; de zeilen hijsen, strijken, reven; de zeilen gorden, aan de ra binden; de wind doet de zeilen bollen, blaast ze bol; waarloos —, reservezeil; onder — gaan, wegzeilen, vertrekken, (ook) inslapen; met volle zeilen, met alle zeilen bij; zeilen bijzetten, het aantal zeilen vermeerderen; de (gezamenlijke) zeilen: veel — voeren; — minderen; met klein — varen, weinig zeilen voeren; in zegsw. en fig.: alle zeilen bijzetten, alle krachten inspannen; een oog in het — houden, toezien dat er niets mis gaat, een wakend oog houden (op); met opgestreken of opgestoken — op iemand afkomen (e.d.), driftig, vertoornd;
2. doek om over iets heen te spannen, iets te bedekken enz.: een — over een wagen spannen; tentzeil; bedzeil, hospitaallinnen;
3. (stofn. en coll.) vloerzeil, vloerbedekking van juteweefsel met een laag verf op de bovenen menie op de onderkant: er ligt — op de vloer.