o. (-en, -eren),
1. de gemeenschap van de bewoners van een land die afstamming, taal, zeden, overlevering gemeen hebben; historisch als een zelfstandige groep optredend deel van de mensheid, m.n. voorzover in staten georganiseerd; het volk Gods, de joden; met betrekking tot aard en cultuur: een vredelievend een zeevarend volk;
2. de gezamenlijke bewoners van een staat in betrekking tot hun soeverein;
3. de gezamenlijke bewoners van een landstreek, onderling met kleine verschillen: de volkeren van Indonesië;
4. de grote massa van de bewoners van een land (een staat) tegenover de cultureel, sociaal en/of politiek leidinggevenden: een man uit het
5. menigte: er is veel volk op de been;
6. klasse of slag van mensen: een lastig volk; voetvolk; (spr.) hoe later op de avond, hoe schoner volk, scherts, gezegd tegen late bezoekers;
7. klanten, kopers in een winkel: volk ! uitroep om zijn komst in een winkel e.d. aan te kondigen;
8. familie: onder eigen volk, zonder vreemden;
9. (bij dieren) de gezamenlijke leden van een staat van bijen, mieren e.d.
Een volk wordt als groep bijeengehouden door andere krachten dan een natie, welk begrip wortelt in de opkomst van het nationalisme in de moderne geschiedenis. De biologische grondslagen van het begrip volk zijn nogal duister gebleven, en er door de in de loop der tijden opgeworpen rassentheorieën zeker niet duidelijker op geworden. Ook worden de termen volk en ras soms door elkaar gebruikt (b.v. het joodse ras).