[Ital. kleine basviool], m. (-lo’s, -li), (ook: cello), viersnarig strijkinstrument met ronde, volle krachtige toon, in de stemming C, G, d, a (de bariton van de violini), dat bij het bespelen tussen de knieën wordt gehouden en daarbij met een metalen pin op de grond rust.
De violoncello werd in de tweede helft van de 16e eeuw in Italië ontwikkeld. Lange tijd werd het instrument alleen gebruikt als versterking van de baspartij in het ensemblespel. Ca.1680 werd door D.Gabrieli een ricercare gecomponeerd, het eerste werk waarin de cello het solo-instrument was. Pas tegen het eind van de 18e eeuw kreeg de violoncello een zelfstandiger rol in de kamermuziekensembles toebedeeld en vanaf de 19e eeuw kreeg dit instrument een belangrijker partij in het grote orkest. Celloconcerten werden door o.a. L.Boccherini, A.Dvořák en R.Schumann gecomponeerd. M.Bruch schreef zijn bekend geworden Kol Nidrei (1881) voor cello en orkest.