v./m. (-en),
1. (ook: schildvink), (dierkunde) Fringilla coelebs, vogelsoort uit de familie vinken(e);
2. (scherts.) de gouden vleugel op het uniform van militaire piloten met brevet;
3. (slagerij) een blinde vink , een klein lapje kalfsbiefstuk, puntig toegesneden en opgerold, met een stukje spek erin.
De vink is iets groter dan een huismus. Hij is herkenbaar aan de dubbele, witte vleugelband en in de vlucht aan de witte buitenstaart. Het mannetje heeft een leiblauwe kruin en nek en wijnrode onderdelen. De zang is een korte, heftige waterval van een 10-tal tonen. De vink komt voor in Europa en West-Siberië; verder in Noord-Afrika en Klein Azië. In Nederland en België is het een zeer talrijke broed vogel van gevarieerd terrein; vermoedelijk grotendeels standen zwerfvogel.
Doortrekker in zeer groot aantal van half sept. tot in dec. en van eind febr. tot in mei. Nestelt in bomen en struiken. Voedt zich voornamelijk met plantezaden, maar ook met insekten.