Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vinger

betekenis & definitie

m. (-s),

1. (anatomie) digitus, geleed uitsteeksel van de hand, met drie kootjes, dat tegenover de duim geplaatst kan worden (aldus een grijporgaan vormend); vijf vingers aan elke hand; iets op zijn vingers kunnen natellen, gemakkelijk kunnen nagaan, inzien; op de vingers (van één hand) te tellen zijn, zeer gering in aantal zijn; op zijn vingers bijten, hetzij om een aandrift, m.n. lachlust, te bedwingen, of als gebaar van spijt; geen vinger voor iets of iemand uitsteken, niets doen om te helpen; ergens een vinger achter (weten te) krijgen, er vat op krijgen; de vinger op de wonde plek leggen, de wond, (fig.) het gebrek juist aanwijzen; iemand met de vinger nawijzen, hem bespotten of verachting tonen; als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand, door een kleine gunst of vrijheid neemt hij ook wat ongeoorloofd is; ik kan hem om mijn vinger winden, ik kan met hem doen wat ik wil; iets door de vingers zien, a. oogluikend toelaten, b. het vergeven; iemand op de vingers tikken, berispen omdat hij buiten zijn boekje gaat; hij heeft zich in de vingers gesneden, tegen zijn eigen belang gehandeld; zijn vingers branden, zich (onwetend) aan iets vergrijpen en daarvan nadeel ondervinden; iets in de vingers hebben, aanleg hebben voor een kunst of vak, of die beheersen; lange vingers hebben, diefachtig zijn;
2. deel van een handschoen dat een vinger bedekt;
3. (als maat): een vinger lang, breed, dik; twee vingers brandewijn (in een glas), zo ver ermee gevuld als twee vingers breed zijn;
4. afdruk van een vinger: er staan vuile vingers op;
5. lange vingers, biscuit in de vorm van vingers.