I. telw.,
1. hoofdtelw., drie plus één; attr.: de vier elementen, jaargetijden, windstreken; iemand onder vier ogen iets zeggen, waarbij geen anderen tegenwoordig zijn; (zegsw.) zo zeker als tweemaal twee vier is, onbetwijfelbaar;
2. met de waarde van een rangtelw.: mei,
3. op zichzelf staand (in de verbogen vorm vieren)', wij waren met ons vieren; het is bij vieren, bijna 4 uur;
II. zn. v./m. (-en),
1. teken voor het getal vier: het cijfer 4; als waarderingscijfer: een vier voor wiskunde;
2. de waarde 4 in allerlei spelen; zijde van een dobbelsteen waarop vier ogen staan: hij wierp twee vieren; dominosteen, kaart met vier ogen;
3. in de uitdr. met veel vieren en vijven, met veel tegenwerpingen, bedenkingen, uitvluchten.