v./m. (-en),
1. snelle (voortgaande) beweging; gang, vlucht: iets in zijn vaart stuiten; met (soms ook in) een vaart, snel, hard lopend (enz.); het zal zo’n niet lopen; wel loslopen; ergens vaart achter zetten, het bespoedigen;
2. het varen met een schip of met schepen: de vaart is gesloten, door ijsgang belemmerd; de grote vaart, de vaart met koopvaardijschepen buiten Europa of naar een haven aan de Middellandse of Zwarte Zee; de wilde vaart, ongeregeld verkeer, in tegenst. tot de lijnvaart; een schip in de brengen, het voor het eerst laten varen;
3. zeereis, tocht over zee: een voorspoedige vaart; tocht met een luchtballon;
4.gegraven waterweg, kanaal.