m. (-en),
1. vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen, trek; (zegsw.) toen stond hij in de tocht, in zijn hemd; op de tocht (komen te) staan, in een kritische positie, te lijden hebben van de omstandigheden;
2. treksloot;
3. het trekken (varen, lopen, rijden) van de ene plaats naar de andere: een tocht maken.
Binnenshuis wordt bij normale kamertemperatuur (20 -22 °C) een luchtstroom met een grotere snelheid dan ca. 0,25 m/s vaak als tocht gevoeld. Bij lagere temperatuur kan men reeds bij een lagere luchtsnelheid last hebben van tocht.