Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rivier

betekenis & definitie

[Fr.], v./m. (-en),

1. grote hoeveelheid water die, al dan niet permanent, door een duidelijk zichtbaar en natuurlijk stroombed afvloeit; de rivier ligt dicht, is bevroren; open rivier, die niet door ijs is versperd; (ook) niet door sluizen afgesloten;
2. (geografie) bij uitbreiding ook de onder de directe invloed van de rivier gevormde afzetting;
3. (banistiek, heraldiek) gegolfde horizontale balk of baan.

De rivier vormt zelf haar bedding. Het rivierbed is in het gebergte, of in vast gesteente, veelal duidelijk gedefinieerd, in de vlakte ligt het minder vast, tenzij de mens heeft ingegrepen. Een rivier is een klimatologisch verschijnsel. Het afvoerpercentage van de neerslag bedraagt gemiddeld ca. 30 %, de rest verdampt, wordt opgenomen door de vegetatie of komt via het grondwater uiteindelijk in de rivier. Als de verdamping gelijk is aan de neerslag (of groter) zijn rivieren onmogelijk (woestijn). Een rivier die buiten de woestijn ontstaat, verandert van karakter zodra zij in de woestijn komt.

Uit hoofden zijrivieren vormen zich stroomstelsels, die de voornaamste factor tot de geleding van het landschap vormen. Zij verdelen het landoppervlak in door waterscheidingen begrensde stroomgebieden. Soms ontbreekt een waterscheiding (zie bifurcatie). De rivierbedding ligt in het laagste deel van een dal; in riviervlakken ligt zij, door oeverwallen begrensd, soms wat hoger dan de omgeving. De rivieren leveren dus een belangrijke bijdrage tot de dalvorming. Een rivier met voldoende water wordt door een opheffing van de korst, waarover zij stroomt, niet altijd uit haar baan gedrongen; zij kan haar niveau en richting behouden (zie antecedentie).

De riviererosie is echter slechts een van de factoren, die de dalvorming bepalen. De band, die in gebieden met een vrij eenvoudige geologische structuur kan bestaan tussen de opbouw van het rivierenpatroon en de opbouw van de ondergrond, is door W.M.Davis in een schema uitgewerkt ( erosiecyclus).

HET STROMEN

Het stromen van het water in een rivier is het gevolg van verval. In normale gevallen neemt het verhang (het verval per lengte-eenheid) naar de monding af. Een verhang van 3 ‰ is reeds tamelijk groot, maar in het gebergte komen veel hogere waarden voor. Het water stroomt in een rivier turbulent, de afzonderlijke waterdeeltjes bewegen zich in zeer ingewikkelde, onderling niet evenwijdige, kronkelende banen.

Laminaire stroming, waarbij de waterdeeltjes min of meer in evenwijdige banen bewegen, komt bij rivieren en beken niet voor: diepte en snelheid zijn te groot. De snelheid is niet over de gehele dwarsdoorsnede van de rivier gelijk: er bestaat wrijving, vooral op de bodem en langs de zijwanden. De lijn van de grootste snelheid, de stroomdraad, ligt een weinig onder de oppervlakte, bij rechtuit stromende rivieren in het midden. Bij kronkelende rivieren wijkt deze lijn af naar de buitenkant van de kronkel. Stroomdraad en bedding worden zodoende langer. De natuurlijke schommelingen van de turbulent stromende rivieren uiten zich in deze kronkels.

Door opheffing van de aardkorst kunnen de meanders zich insnijden (Moezel, Maas, Semois). Het afstromingsproces wordt gecompliceerd door de staande wervels, neren, verticaal als de bedding zich vernauwt of verbreedt en horizontaal als de dalbodem een knik vertoont. De stroomsnelheid is sterk verschillend: in het lengteprofiel neemt de snelheid toe met de watermassa van boven naar beneden, en neemt af met het verminderen van het verhang. De grootste snelheden worden bij hoogwater waargenomen. Maar ook over een dwarsdoorsnede is de snelheid van beweging niet gelijk (wrijving). Om het debiet (ook: capaciteit of vermogen) te kennen, moeten het dwarsprofiel van de bedding en de gemiddelde snelheid van het water door dit dwarsprofiel bekend zijn.

TRANSPORT EN EROSIE

De energie die de rivier niet voor de overwinning van de wrijvingsweerstand gebruikt, dient voor transport van de meegevoerde vaste stoffen. Met het water worden opgeloste zouten, vooral koolzure kalk, meegevoerd. Maar bovendien transporteert de rivier fijn zand en slib als zwevende deeltjes door de gehele watermassa (zweeflast) en langs de bodem van de bedding groter puin (sleeplast). De puinfragmenten rollen of schuiven, de fijnere delen bewegen ook sprongsgewijze (saltatie). Door dit transport worden ze afgerond, afgeplat en verkleind. Stroomafwaarts wordt de sleeplast dus fijner van korrel.

De puinlaag op de rivierbodem ligt niet vast: hoogwater veegt de bedding weer schoon of verplaatst grotere keien en blokken, die onder gewone omstandigheden vast liggen. Het meegevoerde puin veroorzaakt de erosie van het rivierbed in het gebergte. Geheel verklaard is dit nog niet, al ziet men het resultaat overal op aarde. De draaiende beweging in neren of kolken is van belang. Verder is het waarschijnlijk, dat bij hoogwater de sedimentmassa’s over grote diepte in beweging geraken. Ook schijnen diepe kolken, soms door de puinbedekking heen, de vaste ondergrond aan te tasten.

In losse of nauwelijks verharde sedimenten overheerst waarschijnlijk de vormverandering van de bedding uitsluitend ten gevolge van de verplaatsing van sediment. Hierbij is ook de rol van de verwering, die het gesteente verkleint niet te verwaarlozen. Behalve in de diepte erodeert de rivier ook zijdelings: zij ondermijnt de oevers en kan zo haar bed zijdelings verplaatsen.

WATERSTANDEN

De waterstanden worden gemeten met een zelfregistrerende peilschaal. Uit de waarnemingen worden maanden jaargemiddelden berekend. Het regime (d.i. het verloop van de waterstanden in het jaar) hangt af van het klimaat en de aard van de voeding van de rivier: tropische rivieren hebben de hoogste stand bij de hoogste regenval, gletsjeren sneeuwrivieren bij de grootste smelt, regenrivieren bij de geringste verdamping. Van het klimaat hangt ook af, of de afvoer naar de monding gestadig toeneemt, zoals in humide gebieden, of integendeel afneemt, in droge gebieden. Er zijn ook periodiek stromende rivieren ( wadi).

In zeer doorlatende gesteenten, b.v. in kalksteengebieden, stromen de rivieren ten dele ondergronds. Hoogwater kan behalve van grote afvoer ook een gevolg zijn van opstuwing door o.a. kruiend ijs, stormvloed aan de monding en grasversperringen. VORM EN AANLEG. De eenvoudigste rivieren zijn zijrivieren van de laagste orde, bestaande uit een bovenloop, waar nog insnijding van de stroomgeul en terugschrijdende erosie bij de bronnen plaats heeft, een middenloop, waar óf accumulatie óf insnijding plaats heeft, en een benedenloop, waar de rivier in haar eigen puin stroomt. Een dergelijke rivier heeft een verhanglijn die in het brongebied steil begint en stroomafwaarts geleidelijk flauwer en vlakker wordt. Vertoont deze kromme geen knik, dan noemt men de rivier vereffend. Is de rivier jong, dan vertoont de kromme hier en daar een knik; de rivier is nog niet in staat geweest de verschillen in samenstelling of structuur van de grond te vereffenen.

De meeste rivieren hebben echter een samengesteld stroomgebied; zij doorbreken gebergten, stromen over uitgestrekte vlakten en de geologische bouw van de ondergrond is zo wisselend, dat stukken met het karakter van boven-, middenof benedenloop elkaar afwisselen. Daarbij komt dat grotere rivieren in vele gevallen afwisselend door dalende of rijzende stroken van de aardkorst stromen: in de dalende schollen heeft accumulatie plaats, in de rijzende ligt de rivier in vast gesteente en de afzettingen uit vroegere tijd liggen hoog erboven in terrassen.

De grotere rivieren zijn ontstaan uit de samenvoeging van meer, dikwijls zelfs oorspronkelijk geheel van elkaar onafhankelijke rivieren. Pas later werden de verschillende delen tot een rivierstelsel samengevoegd, waarbij de stroomrichting werd omgekeerd. Een rivier ontstaat en ontwikkelt zich voortdurend. LITT. A.J.Pannekoek (red.), Algemene geologie (1973).