[<Fr.], v.,
1. de hoedanigheid een pool of polen te bezitten: magnetische, elektrische —,
2. (biologie) de eigenschap van vrijwel alle organismen vanaf het eicelstadium, in twee (of vier of meer) tegengestelde richtingen een verschillende bouw, stofwisseling of elektrische potentiaal te hebben (e);
3. (wiskunde) →poolverwantschap.
(e) DIERKUNDE. Voorbeelden van polariteit zijn: kop/staart, rug/buik, animale en vegetatieve pool van de eicel (dikwijls ruwweg overeenkomend met de toekomstige vóóren achterzijde van het embryo). Zonder polariteit was de biologische vormenrijkdom ondenkbaar. Vijfvoudige polariteit vindt men b.v. in de bouw van zeesterren. Een stuk huid ‘ondersteboven’ transplanteren mislukt door afstoting; ook hier moet de polariteit in acht genomen worden.
PLANTKUNDE. Wanneer men takken van een wilg afsnijdt en in vochtige lucht brengt, ontwikkelen zich aan het apicale uiteinde jonge spruiten, aan het basale deel wortels, onafhankelijk ervan of men de takken rechtop of omgekeerd heeft opgehangen. De polariteit is er voorts de oorzaak van dat auxinen slechts in één richting door de plant getransporteerd kunnen worden, van top naar basis en niet in apicale richting. Uitwendige krachten kunnen deze polariteit niet omkeren.