m. (-en),
1. aardworm (regenworm); (zegsw.) hij is zo dood als een pier, alle leven is eruit; een dooie pier, een slome, vervelende vent.
2. in zee vooruitstekende smalle dam (als golfbreker); ook in zee vooruitstekend wandelhoofd: de pier van Scheveningen (havenhoofd);
3. (luchthavens) overdekte loopbrug.
4. (zegsw.) de kwade zijn, zondebok; een stijve pier, hark.