[Lat. pessimum, het slechtste], o., (filosofie) beschouwingswijze waarbij alles in somber perspectief verschijnt.
Het pessimisme kan een hele scala van vormen aannemen, van praktisch-persoonlijke levenshouding aan de ene kant tot omvattende visies aangaande de wereld, de mens of de gang der geschiedenis anderzijds. In de zin daarvan kan men van een metafysisch pessimisme spreken wanneer - zoals bij een aantal Indische stromingen, m.n. het boeddhisme, en bij een denker als Schopenhauer de werkelijkheid als onherstelbaar onvolmaakt en leedvol wordt beschouwd, en het kwaad niet, zoals het optimisme doet, als een onwezenlijk nevenverschijnsel, maar als in de aard van het bestaande als zodanig aangelegd wordt opgevat. Een antropologisch pessimisme vindt men b.v. bij Hobbes, die de mensen vanwege het feit dat zij van nature op het nastreven van hun eigenbelang gericht zijn, als wolven voor elkaar beschouwt, welke toestand van permanente onderlinge oorlog slechts door de instelling van een totale staatsmacht kan worden betoomd. Op het niveau van de geschiedbeschouwing vertoont het pessimisme zich vooral in theorieën van verval en ondergang van volken, beschavingen of van de gehele mensheid. Vaak staat daarbij op de achtergrond een opvatting van het geschiedgebeuren als een kringloop, waarbij na opkomst en bloei onontkoombaar naar biologisch model ouderdom en sterven volgen. In de 20e eeuw werd een zeker cultuurpessimisme verwoord door Freud in zijn werk Das Unbehagen in der Kultur (1930). Ook in de existentiefilosofie van Heidegger en Sartre treft men een aantal pessimistische trekken aan, die sterk op de cultuur hebben ingewerkt.
LITT. L.Marcuse, Pessimismus, ein Stadium der Reife (1953); F.Billisch, Das Problem des Ubels in der Philosophie des Abendlandes (3 dln. 1959).