[Fr.],
1. een door de overheid afgegeven verklaring betreffende de nationaliteit en de identiteit van de houder, m.n. met het oog op een buitenlandse reis;
2. bewijs van ontslag uit de krijgsdienst; een rood paspoort, een ongunstig, een blank paspoort, een gunstig; iemands paspoort vragen, naar zijn papieren van herkomst vragen; (fig.) iemand zijn paspoort geven, ontslag uit de dienst; zijn paspoort krijgen, ontslagen, weggezonden worden; zijn paspoort vragen, zijn ontslag vragen. Het paspoort is een legitimatiebewijs, op vertoon waarvan de houder in andere staten wordt toegelaten. Het blijft eigendom van de staat.
Een bijzonder paspoort is het gunstpaspoort (vreemdelingenpaspoort), dat door sommige staten aan staatlozen, die zich binnen hun grenzen bevinden, wordt verstrekt, Het gemis van een paspoort zou nl. een staatloze vreemdeling) verhinderen het staatsgebied te verlaten. Er bestaat hiervoor geen internationale regeling (nansenpaspoort). Er bestaan plannen om in 1980 een uniform Europees paspoort te maken.
Voor België: identiteitskaart, reispas.