(deed open, heeft opengedaan),
1. openen: de deur een boekje van iemand iemands misslagen en gebreken uit de doeken doen, over hem klagen; hij deed geen mond open, hij sprak geen woord; (fig.) iemand de ogen opendoen, de waarheid onder ogen doen zien;
2. (pregn.) de deur, de poort enz. voor iemand openen: na 10 uur wordt hier niet meer opengedaan.