(brak op, heeft en is opgebroken),
1. (overg.) uit elkaar nemen (kramen, tenten en, bij uitbreiding, van een leger) en naar een andere plaats brengen; (overdr.) van een beleg, dit beëindigen: het beleg van Alkmaar werd opgebroken; openbreken, losbreken: de vloer, de straat opbreken;
2. (onoverg.) verhuizen: wanneer breken jullie op?; (van een gezelschap, een vergadering enz.) uiteengaan, heengaan; met kracht of geweld zich openen: het ijs breekt op en begint te kruien;
3. (onoverg.) brekend naar boven komen; vooral in de keel opstijgen, oprispen van de maag; (fig.): dit zal hem (zuur) -, daar zal hij spijt van hebben, daar zal hij onaangename gevolgen van hebben.