(bracht op, heeft opgebracht), (overg.)
1. naar boven, in de hoogte brengen: ze waren juist kolen aan het opbrengen; polderwater opbrengen; (zeilsport) de bramra’s opbrengen, naar boven hijsen en op de vereiste plaats brengen;
2. gevankelijk ergens heen, naar het politiebureau brengen: een dief, een zakkenroller opbrengen; een schip -, het (als prijs of als verbeurd verklaard) meevoeren of dwingen ergens heen te varen;
3. (sport) een bal naar het vijandelijk doel brengen;
4. opleveren, voortbrengen: de oogst heeft niet veel opgebracht; die zaak brengt niet veel op, geeft niet veel verdienste; betalen: schatting -; dat kan ik niet opbrengen;
5. op iets brengen, met iets bedekken: het opbrengen van een grondkleur;
6. (gew.) grootbrengen, opvoeden.