(wierp omver, heeft omvergeworpen),
1. tegen de grond werpen, omsmijten: een stoel, een glas —;
2. (fig.) te gronde richten, doen vallen: de regering —;
3. (stellingen enz.) als ongegrond of nietig weerleggen of wegredeneren: een schijnreden —;
4. (van plannen enz.) in duigen doen vallen, doen mislukken, verijdelen.