Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

olijf

betekenis & definitie

v./m., 1. vrucht of bes van de olijfboom, gebruikt als voedsel en voor de winning van olijfolie (e);

2. de olijfboom (Olea europaea) een boom uit de familie Oleaceae (e);
3. deel van de hersenen nabij de gehoorzenuw.

(e) De olijfboom is de veredelde vorm van de wilde olijf, die in struikformaties in het Middellandse-Zeegebied en het Nabije Oosten, van de Canarische eilanden tot in de Punjab, algemeen voorkomt. Het is een tot 10 m hoge, veelal struikachtige, altijd groene boom met smalle tegenoverstaande bladeren, okselstandige bloeiwijze van kleine, witte, welriekende bloemen, en langwerpige steenvruchten die bij rijping van groen tot donkerviolet of zwart verkleuren. Het vruchtvlees bevat 50 % van een vette olie, die in de meeste produktielanden de belangrijkste spijsolie vormt. De cultuur is reeds zeer oud en vond haar oorsprong in het oosten van het Middellandse-Zeegebied. In Griekenland zijn pitten en overblijfselen van oliemolens gevonden die van ca. 1500 v.C. dateren. Thans wordt de olijf op grote schaal geteeld in geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten; de teelt is ook overgebracht naar verscheidene landen in Noord-, Middenen Zuid-Amerika en naar Zuid-Australië.

De boom begint tegen het 7e jaar vrucht te dragen, kan zeer oud worden, en heeft weinig verzorging nodig. In 1977 werd 8,149 mln. t olijven geproduceerd, waarvan 6,030 mln. t in Zuid-Europa, 1,088 mln. t in Noord-Afrika en 870000 t in Azië. De belangrijkste producenten waren Italië (2,55 mln. t), Spanje (1,77 mln. t), Griekenland (1,37 mln. t), Tunesië (615000 t) en Turkije (ca. 500000 t ).

Olijven worden geteeld voor de produktie van →olijfolie en voor de consumptie. Men eet ze rauw, maar meestal nadat ze in zout zijn ingelegd.

< >