bn. en bw.,
1. van een natie als zodanig, daaraan eigen, daarvoor kenmerkend, niet uitheems: de nationale klederdracht; een nationale eigenaardigheid;
2. van, behorend aan of bij een natie als zelfstandige gemeenschap, staats: de nationale vlag; nationale industrie;
volksnijverheid; nationale schuld, staatsschuld; nationale belangen, volksbelangen; nationale vergadering, vergadering van volksvertegenwoordigers; nationale feesten, de nationale feestdag, de viering van bevrijdingsdag (5 mei);
3. wat op een natie in haar geheel betrekking heeft, niet op afzonderlijke personen: een nationale vijand; onze nationale onafhankelijkheid; nationaal budget, raming van de ontwikkeling van de volkshuishouding in een komend jaar; nationaal inkomen;
4. vaderlandsgezind: met nationale gevoelens bezield zijn.