Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

meten

betekenis & definitie

(mat, heeft gemeten),

1. bepalen hoeveel malen een zekere grootheid (de maat) in een voorwerp of hoeveelheid begrepen is, de grootheid van iets; iets naar zijn grootheid bepalen: de lengte, de hoogte meten; land ook van andere grootheden als kracht, warmte e.d.; (fig.) met twee maten meten, niet onpartijdig te werk gaan; hij meet krap, ruim, geeft een kleine, een grote maat; op het gezicht een schip meten, de tonnenmaat bepalen; (fig) iemand de rug meten, iemand afrossen; zich met iemand meten, met iemand vechten, strijden, wedijveren (eig. en fig.); iemand van het hoofd tot de voeten meten, iemand onderzoekend of uitdagend aanstaren; (oneig.) de grond meten, languit vallen;
2. met een maat afpassen: hij mat drie m stof;
3. de afmeting hebben die een bepaaldheid noemt; hij meet 1,70 m; inhouden: hoeveel ton meet dat schip?.

Meten is de registratie gedurende een zekere tijd van de plaatselijke waarde van een meetgrootheid met behulp van een meetsysteem. In de kwantitatieve wetenschappen worden aan het meten de volgende eisen gesteld:

1. er dient een nauwkeurige gedefinieerde eenheid (maat) te bestaan waarin de waarde van de meetgrootheid kan worden afgepast, d.i. als een verhouding kan worden weergegeven in een meetgetal;
2. de meetmethode en de meetprocedure dienen zodanig te zijn ingericht dat er in een zeker meetgebied een bekende een-duidige relatie bestaat tussen de waarde van de meetgrootheid en de geregistreerde waarde, deze relatie vormt de ijking;
3. de meting dient onder omstandigheden plaats te vinden die in principe binnen zekere grenzen reproduceerbaar zijn en het geregistreerde dient daarbij binnen zekere bepaalbare grenzen dezelfde waarde op te leveren; deze grenzen vormen de foutenmarge.

Het meten berust op de beïnvloeding van het meetsysteem door de meetgrootheid. De meting beïnvloedt ook het verschijnsel waarop de meting betrekking heeft. Er kan daardoor een afwijking tussen de geregistreerde waarde en de ware (ongestoorde) waarde van de meetgrootheid ontstaan; deze afwijking noemt men de methodefout (b.v. de belasting van een batterij door het aansluiten van een voltmeter). De grootte van het geregistreerde resultaat noemt men, m.n. bij wijzerinstrumenten, de uitslag, die meestal wordt afgelezen in schaaldelen op een zich achter de wijzer bevindende schaal. Onder de gevoeligheid of schaalwaarde verstaat men de verhouding van de verandering van de uitslag en de daarbij behorende verandering van de meetgrootheid. De gevoeligheid wordt gewoonlijk zo groot gekozen dat de afleesfout klein is ten opzichte van andere onnauwkeurigheden in het meetsysteem.

Een meting vereist een zekere minimale tijdsduur; dit noemt men de responsietijd van het meetsysteem. Een gemeten waarde is daardoor niet de momentane waarde van de meetgrootheid, maar altijd het gemiddelde over de responsietijd.

Een meetmethode wordt gekarakteriseerd door zijn gevoeligheid, responsietijd en nauwkeurigheid. Door de juiste keuze van de meetmethode en technische perfectionering van het meetsysteem kunnen deze eigenschappen geoptimaliseerd worden. Tussen deze eigenschappen bestaat in een geoptimaliseerd meetsysteem een zekere samenhang. Het opvoeren van de gevoeligheid van een meetmethode gaat in het algemeen gepaard met een verlenging van de responsietijd. Indien de nauwkeurigheid bij een meting beperkt wordt door toevallige fouten en/of door ruis, dan kan de nauwkeurigheid meestal worden opgevoerd door verlenging van de meettijd; hierdoor gaat evenwel informatie over een eventuele (niet bekende) tijdsafhankelijkheid van de waarde van de meetgrootheid verloren. Het feit dat het verhogen van de meetnauwkeurigheid ten koste gaat van informatie over het tijdsgedrag stelt principiële grenzen aan de meetbaarheid.

Door Heisenberg is in 1925 onderkend dat het bestaan van principiële grenzen aan datgene wat fysisch meetbaar is, uitgangspunt moet vormen bij het samenstellen van een theoretische beschrijving van het fysisch waarneembare. Op grond hiervan formuleerde hij in 1927 de naar hem genoemde onzekerheidsrelaties. In een daarvan komt tot uitdrukking dat het produkt van de onnauwkeurigheid in een energiemeting en de onnauwkeurigheid in een op hetzelfde verschijnsel betrekking hebbende tijdmeting tenminste van de grootte van de constante van Planck is.

LITT. C.T.J.Alkemade, A.M.Hoogenboom en J. A.Smit, Inleiding tot fysische meetmethoden (1970).