Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

maand

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. elk van de twaalf, met een eigen naam onderscheiden tijdperken waarin een jaar verdeeld wordt: de maand februari heeft 28 en in een schrikkeljaar 29 dagen;
2. periode van dertig dagen: ik heb deze kamer voor zes maanden gehuurd; een kind van negen maanden. zie een voldragen kind;
3. als maat van iets dat naar tijd berekend wordt: een maand salaris. zoveel als men in een maand verdient; hij kreeg zes maanden, nl. gevangenisstraf; ook als termijn waarbinnen men een examen waarop men is afgewezen, niet mag overdoen.

Een maand was oorspronkelijk de omlooptijd van de maan om de aarde. Strikt genomen zou dit dus de tijd moeten zijn die de maan nodig heeft om bij haar rondgang aan de hemel wederom hetzelfde punt (b.v. een vaste ster) te bereiken. De maan bereikt echter na een omloop nooit nauwkeurig hetzelfde punt (maan, beweging), dus de zo gedefinieerde maand (de siderische maand) is slechts langs een omweg te bepalen en wel in het bijzonder uit de synodische maand, d.i. het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende nieuwe manen of samenstanden van de maan met de zon, d.i. dan tevens de periode van de schijngestalten (lunatie). De synodische maand is al vanaf de oudste tijden goed bekend geweest; zij kon m.n. door de waarneming van de maansverduisteringen, die de ogenblikken van volle maan scherp vastleggen, nauwkeurig bepaald worden. De synodische maand is de grondslag van de kalender van alle volken geweest. Zij werd in drie decaden of in vier weken verdeeld.

Het maanjaar van 12 synodische maanden telde 354 dagen 9 uur, en moest door kunstmiddelen met het zonnejaar van 365 dagen 6 uur in overeenstemming gebracht worden. Zo is dan ook het 12e deel van het zonnejaar maand gaan heten, en de tegenwoordige maanden tellen niet meer 29 of 30, maar 30 of 31 dagen, met uitzondering van febr. 9 zie kalender, Naamgeving). De Slavische en Keltische maandnamen berustten veelal op oude seizoennamen (indeling van het oude zonnejaar), op bepaalde natuurverschijnselen die een maand kenmerken, op boomnamen e.d. Bij de Romaanse en bij de Germaanse volken hebben de Latijnse namen ingang gevonden. Deze berusten of op een gewone nummering (sept.–dec.), of op mythologische en historische namen. Hun verbreiding over een groot deel van Europa begon met de vaststelling van de Juliaanse kalender (8 n.C.). In de Romaanse landen zijn geen sporen van oudere plaatselijke namen meer aanwezig; in de Germaanse wel.