bn. en bw.(-fer, -st),
1. bang, zonder moed: een laffe vent; die soldaat is —;
2. smakeloos, niet genoeg gezouten, flauw: laffe kost; die appel heeft een laffe smaak;
3. (van het weer) zwoel, drukkend, benauwd: wat is het — weer vandaag;
4. flauw, slap, kinderachtig: laffe verontschuldigingen; een laffe, flauwe vent;
5. niet geestig, zouteloos: laffe praat; een laffe grap.