Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

genoeg

betekenis & definitie

I. onbep. telw., zoveel als nodig is, voldoende:

1. (op zichzelf staand) heb je gegeten?; hebben, voldoende hebben van wat uit het verband blijkt; of: zijn bekomst gegeten hebben; hij heeft om van te leven, een voldoend vermogen of inkomen; voor dat doel heeft hij aan f1000 ik heb (ik krijg) er — van, ik heb (ik krijg) er mijn buik van vol, wil er niets meer van weten; (predik.) zo is het -, er hoeft niet meer bij; het is —, of — (daarvan), zwijg, daarvan is nu genoeg gezegd, m.n. als uitroep van ongeduld waarmee men een ander in de rede valt; hij is zichzelf -, voelt geen behoefte aan omgang, gezelschap, steun van anderen;
2. (met een onverbogen zn., oorspronkelijk een 2e nv.) er is eten -, (meer dan) voldoende;
3. (in versterkte opvatting) meer dan wenselijk, aangenaam is: hij had last van ons; er zijn al slachtoffers —, er zijn er veel te veel;

II. bw. (van graad),

1. genoegzaam, in voldoende mate; komt altijd na een bn. of ander bw.: hij is oud en wijs om op zichzelf te passen; ik heb lang gewacht; hij is mans daarvoor, er wel toe in staat;
2. (in versterkte opvatting) meer dan wenselijk, nuttig, aangenaam enz. zou zijn: dat spijt mij er wordt al gekletst; na een bn. of bw.: erg —; als tussenzin: vreemd, zonderling, gek —;

III. (gew.)gaar.