v. (-ën), onderdeel van de relativiteitstheorie van A.Einstein, waarin deze het algemene relativiteitsbeginsel uitbreidde voor willekeurige coördinatenstelsels.
(e) De gravitatietheorie is onafscheidelijk verbonden aan de →relativiteitstheorie. Een van de voornaamste steunpunten van de gravitatietheorie is het equivalentiebeginsel. Men denke zich een waarnemer in een grote gesloten kast die, ver van alle lichamen verwijderd, in de ruimte zweeft. Er heerst daarbinnen geen zwaartekracht; alle voorwerpen en ook de waarnemer zelf, zweven inde kast. Nu wordt van buiten af een constante kracht op de kast uitgeoefend. Deze krijgt een eenparig versnelde beweging in de richting van de kracht.
De zwevende voorwerpen zijn al spoedig door de naderende kastwanden opgevangen en blijven daar liggen. De waarnemer in de kast constateert dus, dat alle voorwerpen naar één kant van de kast vallen (en wel alle met dezelfde versnelling), hetgeen hij interpreteert door te zeggen, dat er in de kast een zwaarteveld (gravitatieveld) heerst evenals op aarde, waardoor alle voorwerpen met dezelfde versnelling vallen. Hieruit volgt, dat een versnelling ten opzichte van een inertiaalsysteem een gravitatieveld doet ontstaan, dat mechanisch geheel gelijk is aan dat van de aarde. Het equivalentiebeginsel eist nu, dat het in alle opzichten hieraan gelijk is. Hieruit kan men verscheidene conclusies trekken, o.a.: daar de waarnemer in de kast een versnelde beweging heeft, zal hij een lichtstraal zich langs een gebogen baan zien voortplanten; dus zal in elk gravitatieveld, ook het gewone gravitatieveld der aarde, een lichtstraal een gebogen baan beschrijven. Deze afbuiging is op aarde te gering om waar te nemen. Op foto’s, tijdens een totale zonsverduistering genomen van sterren die in de onmiddellijke nabijheid van de zon stonden, blijkt deze afbuiging uit een zeer kleine verplaatsing van die sterren van de zon af.