[➝Gr. morfe, vorm, logia, wetenschap], v., studie van de vormen van het landoppervlak.
(e) In Europa is de geomorfologie een onderdeel van de fysische geografie, in Amerika is zij sterk aan de geologie gebonden. De geomorfologie beschrijft en verklaart de landvormen. Hoewel dit al sinds de oudheid is gebeurd, o.a. door Herodotos (5e eeuw v.C.), heeft vooral O.Peschel (1869) de stoot gegeven tot de ontwikkeling van de geomorfologie in Europa. In Amerika hebben J.W.Powell (*1834, ♱1902) en G.K.Gilbert (*1843, ♱1918) dit gedaan. Hierop voortbouwend heeft W.M.Davis met een systematisch-genetische aanpak de moderne lijn in de geomorfologie gebracht. Davis’ bekendste idee is dat van de ➝erosiecydus: een deductief afgeleide ontwikkelingsgang van het landoppervlak gezien over onbepaalde tijd.
Vele moderne onderzoekers hechten aan de invloed van het klimaat op de ontwikkeling van de vormen een grotere waarde 3an Davis deed. Ook is gepoogd de vormen (vooral die van hellingen) mathematisch te verklaren. Veel aandacht wordt tegenwoordig besteed aan het verzamelen van kwantitatieve gegevens, zowel in het veld als in het laboratorium. Een belangrijk hulpmiddel is de luchtfoto.
De toegepaste geomorfologie richt zich op de bodemkunde, erosiebestrijding, winning van oppervlakkig voorkomende bodemschatten, wegenbouw enz.
litt. A.F.Scheidegger, Theoretical geomorphology (1961); W.D.Thornbury, Principles of geomorphology (1962); M.Derruau, Précis de géomorphologie (5e dr. 1967).