Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fabel

betekenis & definitie

[Lat.j, v./m. (-s, -en),

1. verdichte vertelling waarin een zedeles aanschouwelijk wordt voorgesteld en waarin dieren of dingen als handelende personen optreden: de van de wolf en het lam;
2. verdichtsel, verzinsel, b.v. in de uitdrukking: dat behoort tot het rijk der fabelen, dat is een verzinsel; ook in de verkleinvorm, dat is maar een fabeltje;
3. verhaal uit de mythologie;
4. korte inhoud, handeling: de — van een toneelstuk.

De fabel geeft doorgaans een direct voorbeeld van de te hekelen ondeugd, is gemeenzaam van toon en eindigt met een praktische leefregel: de moraal. De hoofdfiguren zijn meestal dieren, maar ook planten en levenloze voorwerpen worden wel menselijk handelend en sprekend voorgesteld. De grens tussen de fabel en andere vormen van dierenepiek is niet steeds scherp te trekken.

De bekendste fabeldichter is ongetwijfeld de Griek Aisopos (6e eeuw v.C.). Zijn werk is echter slechts overgeleverd door de Latijnse bewerkingen van Phaedrus (4e eeuw v.C.) en Avianus (1e eeuw n. C.). Een aantal van deze fabels werd in de 13e eeuw in het Middelnederlands verzameld onder de titel Esopet. Het genre dateert echter al van vóór de westerse oudheid. De Egyptenaren en vooral de Indiërs hadden hun eigen fabelschat. Van de Indische fabels zijn vooral de Pantsjatantra en Hitopadesa bekend.

In de 17e en 18e eeuw kreeg het genre in Europa nieuwe bloei door het werk van J.de la Fontaine. Minder lyrisch en didactischer dan zijn werk waren de Fables van J.P.C.de Florian (*1754, †1794). In Engeland schreef John Gay zijn politiek gerichte Fables (1738), terwijl in Duitsland C.F.Gellert en

E.Lessing het genre met veel succes beoefenden. In de Slavische litteratuur munten de fabels van
A.Krylóv uit door hun vrijheid van vorm en idioom.

In de Ned. letterkunde werd dit moralistische genre beoefend door o.a. Edewaerd de Dene, wiens Warachtighe Fabulen der dieren (1567) door Vondel, naar een vertaling uit het Frans, in 1617 werden omgewerkt tot de Vorsteliicke Warande der dieren. In de 19e eeuw werden fabels geschreven door Bilderdijk, Ten Kate en De Schoolmeester, in de 20e eeuw door Karel van de Woestijne (De nieuwe Esopet, 1933), al lijken diens fabels door hun sterk aforistisch karakter veeleer op puntdichten. LITT. W.Wienert, Die Typen der griechisch-römischen Fabel (1925); J.F.Heijbroek, De fabel (1941);

K.Meuli, Herkunft und Wesen der Fabel (1954); R. Dithmar, Die Fabel. Geschichte, Struktur, Didaktik (1971).

< >