[Lat. exponere, aanwijzen], m. (-en),
1.getal dat aanwijst uit hoeveel gelijke factoren een produkt bestaat ;
2. persoon die in een groep een bepaald systeem, een politiek enz. vertegenwoordigt.
Zo is b de exponent in de vorm ab; b.v. 4 in 34 (= 3 x 3 x 3 x 3). Exponenten behoeven niet positief geheel te zijn. Zo is a° = 1, a-b =a1/b, en eai = cos a + i sin a, waarin e het grondtal van de natuurlijke logaritmen is.