v./m./o. (-ken),
1. stuk, afgevallen, afgebroken vast deel van iets: een brok steenkool; een brok marmer; aan brokken vallen; brokken maken, de boel stuk maken; alles was aan stukken en brokken; (ook) op zichzelf staand, groot, onbehouwen stuk; met de brokken blijven zitten, met de gevolgen opgescheept zitten; (van onstoff. zaken) fragment, uitgelicht deel: een brok van een gedicht; een brok zeemansleven; in, aan, bij stukken en brokken, (fig.) ongeregeld, bij delen; minachtend voor iets dat geringe waarde heeft: een brok van een huis;
2. hap eten: een brok brood; de overgebleven brokken, wat er overgebleven is; een lekkere brok, een lekker hapje; iemand de brokken uit de mond kijken, iemand niet gunnen wat hij eet; er zit mij een brok in de keel, het is of mij de keel toegeknepen wordt, gezegd van een sterke ontroering die het spreken belemmert; een moeilijk brok slikken, beledigingen verduren;
3. balletje van dik en taai gekookte suiker of stroop, ook balletje, kussentje of babbelaar geheten;
4. in toepassing op personen: een onbehouwen brok, een ruwe, onbeschaafde kerel; (gemeenz.) een brok van een jongen, buitengewoon flink uit de kluiten gewassen.