bn. (-er, -st),
1. aan brand doende denken: een branderige lucht; het eten smaakt heeft een branderige smaak, is een weinig aangebrand; (van een bakkersoven) te heet gestookt;
2. scherp, bijtend, bij aanraking ontsteking veroorzakende: branderig sap van planten;
3. brand, ontsteking enz. vertonend: een branderige wond; branderige ogen, pijnlijk, met rode, gezwollen oogleden; een branderige huid, vol uitslag, met puistjes en zweertjes; een branderig gestel hebben, branderig zijn, dikwijls, spoedig een branderige uitslag krijgen.