m. (-s),
1. (hist.) oud schip, met licht-ontvlambare en ontplofbare stoffen gevuld, dat men tegen vijandelijke schepen liet drijven om ze in brand te steken;
2. toestel om vloeibare of gasvormige brandstoffen in tegenwoordigheid van lucht of zuurstof te doen verbranden, veelal met een vlam in een bepaalde vorm; bij uitbreiding het gehele toestel voor verwarming of verlichting door het branden van een gas of vloeistof; spiritusbrander, zie bunsenbrander;
3. iemand die brandt (als technische term), in het bijzonder kolenbrander; (steenbakkerij) arbeider die de winddroge stenen opstapelt om gebakken te worden; iemand wiens beroep het is brandewijn of jenever te stoken, stoker, eigenaar van een branderij;
4. in het slagbalspel hij die de bal op het brandplankje moet werpen.
De brander is veelal een onderdeel van een verwarmingsapparaat, b.v. een ketel, luchtverhitter, warmwatertoestel of kookapparaat.
Branders in industrie-ovens zijn in de vuurhaard aangebracht, en brengen het gas-lucht-mengsel of de olie onder hoge druk in de oven. De diverse brandertypen worden onderscheiden in: parallel-, turbulentie- en kruisstroombrander. (afb.) Branders dienen ook om een plaatselijke verhitting te bereiken, b.v. voor verfafbranden. De brander voor het lassen of snijden van materialen gebruikt als gas meestal acetyleen-dissous, propaan, butaan en aardgas. De uitstroomopening, het mondstuk, kan gewoonlijk verwisseld worden ten behoeve van speciaal werk.