Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Bouw

betekenis & definitie

m. (g. mv.),

1. het bebouwen, bewerken, m.n. beploegen van het land: de bouw is afgelopen;
2. het verbouwen van enig gewas: de bouw van beetwortelen is voordelig; de bouw van maïs invoeren; aardappelen en groenten van eigen bouw, van eigen teelt, zelf verbouwd;
3. het maaien, binnenhalen van de veldvruchten, de oogst: in de bouw zijn; in de volle bouw, midden in de oogst; de droge zomer was nadelig voor de bouw van het hooi, de opbrengst, het beschot;
4. de veldvruchten: de bouw staat er goed bij; de bouw staat te velde;
5. bouwakker, bouwland;
6. het bouwen, oprichten van huizen, bruggen enz.: die firma is met de bouw van de centrale belast; de bouw van herenhuizen.

van schepen;

7. wijze van bouwen, bouwtrant, maaksel: dat huis heeft een vreemde bouw; een toren, zwaar en stevig van bouw; (oneig. van levende wezens) gestalte, vorm: die dieren zijn breed en krachtig van bouw; wijze van groeien van organen: de inwendige bouw van de zenuwen; (fig.): de bouw van een roman, een treurspel; verzen kloek van de bouw van een volzin;
8. nest, hol: de bouw van een das.