Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 26-08-2021

Boel

betekenis & definitie

m. (-en),

1. boedel, inboedel: zijn boel wordt verkocht; hun boeltje wordt op straat gezet; zijn boeltje pakken, zich (met zijn spullen) uit de voeten maken; het is er een kale -, het huisraad ziet er armoedig uit; bij uitbr.: zij hebben het arm, moeten zich bekrimpen;
2. collectieve benaming voor een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenbehorende zaken, soms met de ongunstige betekenis van rommel, soms eenvoudig als gemeenzame aanduiding voor: de zaken, de dingen: de boel aan kant maken, de kamer opruimen, alles ordelijk op zijn plaats zetten; de boel door de glazen gooien, bij een ruzie of uit brooddronkenheid, (fig.) drukte, ruzie maken; (bij) iemand de boel opscheppen, stukslaan, (ook) alles in wanorde, in rep en roer brengen; in de zin van rommel: wat een boel met zo’n schoonmaak: alles ligt overhoop; een maken, alles overhoop halen; een slordige, smerige boel; een vuile boel (in het bijzonder) opgestopte ontlasting; geheel van verwarde of onaangename zaken, voorvallen, toestanden of omstandigheden: laat de hele boel1 maar waaien, laat alles maar gaan zoals het wil; het is een lamme, vervelende, gekke boel; het is een kale, een dooie boel; de boel loopt in het honderd, gaat op stelten, loopt in de war, komt in rep en roer; hij laat de boel de boel, hij doet er niets aan, verandert de zaken niet; algemene aanduiding van zaken die men reeds vroeger genoemd heeft of als bekend onderstelt: iemand de boel van het lijf scheuren, de kleren; zijn boel bijeenpakken;
3. grote menigte: een boel mensen.
4.bw., (gemeenz.) veel: ik ben een boel2 beter; (scherts.) een beetje niet te veel.