Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bloem

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. een eindelings stengeldeel dat voortplantingsorganen draagt, komt voor bij de Angiospermae en de Chlamydospermae; dubbele bloem, met een groter aantal bloembladen dan het normale; gevulde bloem, met grotere bloembladen dan gewoonlijk; eenslachtige met enkel meeldraden (mannelijke bloem) of met enkel stampers (vrouwelijke bloem); tweeslachtige bloem, met meeldraden en stampers; handel in afgesneden bloemen; (fig.) het is een bloem die in het duister bloeit, zijn goede eigenschappen zijn niet algemeen bekend;
2. plant die bloemen draagt: bloemen in de tuin; de bloemen begieten; (fig.) de bloemetjes buiten zetten, veel pret maken, dol, uitgelaten zijn;
3. afbeelding van een bloem: de bloemen van het behang; (drukkunst) versiering in de vorm van een bloem; ook wel van toepassing op andere figuurtjes;
4. wat in gedaante op een bloem gelijkt: de bloemen staan op de ruiten, de bevroren aanslag van de waterdamp; verweringslaag op kristallen; vlammen in gewaterd hout; (jagersterm) staart van (edel) wild; (dicht.) blos;
5. wat zich door fraaie of liefelijke gedaante, reinheid of frisheid onderscheidt: een bloem van een meisje; een bloem van achttien jaar; uitmuntend voortbrengsel; puik, keur: de bloem der natie; in het bijzonder: fraaie of opvallende passage, ook ironisch: bloempjes in de collegezaal geplukt; versiersel (van de stijl), vgl. bloemrijk; de bloem van iets hebben, het beste gedeelte krijgen, er het eerste bij zijn; de bloem is eraf, het beste is eraf;
6. fijn gezift meel, tarwebloem; ook b.v. bloem van zwavel, zeer fijn verdeeld en zuiver, door sublimatie verkregen; meer gebruikt voor gebuilde meelsoorten van granen;
7. (bij vergelijking) fijne, meelachtige stof: als de aardappelen gestoomd hebben, komt er bloem op;

in de korst, kaaskanker;

8. in de heraldiek, figuur waarvan steeds de soort moet worden opgegeven; de roos en de lelie zijn de meest voorkomende afbeeldingen;
9. religieus symbool.

GODSDIENSTGESCHIEDENIS.

De bloem is in enkele religies van groot belang, hetzij als attribuut van de godheid, hetzij als middel van godsverering.

M.n. in India en Indonesië spelen bloemen in de cultus een belangrijke rol. De bloem is symbool van het bloeiende leven; de plaats waar zij bloeit, de kleur en de geur zijn beslissend voor de religieus-symbolische betekenis die in de concrete gevallen dominant is. Zeer belangrijk is de lotusbloem als schut van het leven. De goden Agni en Brahma en de godin Sri komen uit de lotusbloem voort. De laatstgenoemde en Laksmi worden beiden als Pedina resp. Kamela (allebei woorden voor lotus) genoemd. [prof. dr. D.J. Hoens].

LITT. F.D.K. Bosch, De gouden kiem (1948).

PLANTKUNDE.

De voortplantingsorganen in de bloem zijn de meeldraden (stamina) en de stampers (pistilla). Bij de Gymnospermae spreekt men niet van echte bloemen. De buitenomtrek van de bloem bestaat uit kelkbladeren (sepalen). Daar volgen op (naar binnen toe) de kroonbladeren (petalen). Soms zijn beide, of een van beide, door niet goed definieerbare lobjes vertegenwoordigd (tepalen). Sepalen en petalen vormen te zamen het perianth, tepalen het perigoon. Meeldraden te zamen het androecium, de vruchtbeginsels het gynaecium.

Alle bloemdelen te zamen zijn op de bloembodem (receptaculum, torus) ingeplant. Dit is het topstuk van de stengel of bloemsteel (pedicellus). Vaak staan de bloemdelen kransgewijs, op gelijke hoogte op de bloembodem (cyclische bloem), maar niet zelden is de bloembodem bol- of staafvormig en staan (alle) bloemdelen spiraalsgewijs, op verschillende hoogte ingeplant (acyclische bloem). Als meeldraden, kroon en kelk onder de stamper zijn ingehecht, is deze bovenstandig (hypogyne bloem).

Als het vruchtbeginsel de meeldraden, kroon en kelk (stijl) op of nabij zijn top draagt, is het onderstandig (epigyne bloem). Vaak zijn in dat geval bloemdelen min of meer met het vruchtbeginsel (en met elkaar) versmolten. Als de bloembodem komvormig is, waarbij dan de stamper in het centrum staat en de overige bloemdelen op of nabij de rand van de kom, spreekt men van eenperigyne bloem. De bloembodem van epi- en perigyne bloemen heet wel hypanthium. Zeer vaak is zo’n hypanthium deels zichtbaar als een verdikt bovenstuk van de pedicellus. Een vlezig verdikte bloembodem noemt men discus.

In allerlei vormen, op allerlei plaatsen in de bloem(bodem) treden vlezige verdikkingen op. Niet zelden produceren deze weefsels nectar (nectarium, honingklier). Soms is het discuscentrum staafvormig, zodat de stamper op een steeltje (gynofoor) komt te staan. Als dit steeltje tevens de meeldraden draagt, heet het androgynofoor.

Een stervormig symmetrische bloem kan door enige vlakken telkens in twee helften gedeeld worden, die rechts en links elkaars spiegelbeeld zijn (actinomorfe bloem). Is er slechts één zo’n vlak van symmetrie denkbaar, dan is de bloem tweezijdig symmetrisch (zygomorfe bloem). Slechts zelden is geen symmetrievlak denkbaar: onregelmatige of asymmetrische bloem.

Als kelk en kroon wel beide aanwezig zijn, maar uitwendig niet verschillen, spreekt men van een bloemdek. Als kelk en kroon ontbreken, is de bloem ‘naakt’. Vergroeiingen en vormvariaties van bloemdelen komen in eindeloze verscheidenheid voor. Een krans van groene slippen onder de kelkblaadjes levert een ‘bijkelk’ (epicalix; b.v. bij aardbei). De kelk kan de rijpe(nde) vrucht vergezellen (b.v. bij tomaat), en zelfs zeer vergroot (en gekleurd) deze omhullen (b.v. bij lampionplant). Het vruchtpluis van vele Compositae is een blijvende bestaande kelk (b.v. bij paardebloem).

Kroonbladen zijn dikwijls levendig gekleurd en worden door insekten als baken benut, waarbij bepaalde merktekens (‘honingmerk’, b.v. bij rododendron) de weg naar nectar zouden aanduiden. De kroonbladeren scheiden de nectar af (zie Cabomba); soms zijn zij bekervormig als ‘nectariën’ aanwezig (zie Helleborus). Dikwijls heeft een kroonblad een smalle voet (nagel, klauw); het brede bovenstuk heet dan plaat.

Een meeldraad bestaat uit een helmdraad (filamentum) en een stuifmeel producerend orgaan, de helmknop (anthera). Inwendig, in de helmknop, ontstaat het stuifmeel (pollen). Het stuifmeel is al even rijk aan structuur en vormen als welk ander bloemdeel ook. Meeldraden kunnen onderling vergroeid zijn. Onvolkomen (steriele) meeldraden zijn staminodia.

Een stamper bestaat (gewoonlijk) uit een, in het centrum van de bloem ingeplant vruchtbeginsel (ovarium), een of meer stijlen (styli) en een of meer stempels (stigmata). Het holle vruchtbeginsel bevat een of meer hokken, die een of meer zaadknoppen (zaadbeginsels, ovula) bevatten. Vele onderling niet versmolten (apocarpe) vruchtbeginsels vindt men b.v. bij magnolia. Een weefselzone in de vruchtbeginselholte(s), die zaadknoppen draagt, heet zaadlijst (placenta). Een wandstandige (pariëtale) placenta maakt deel uit van de hokbinnenwand; een hoekstandige (axillaire) placenta volgt de hoekgroeve in de lengteas van een vruchtbeginsel, waarbinnen de hokken zich centrifugaal uitbreiden; een centrale placenta staat vrij in het centrum van een eenhokkig vruchtbeginsel, en is vaak bol- of cilindervormig. Gewoonlijk staat de stijl op de top van het vruchtbeginsel, soms ontspringt hij aan de voet of zijdelings, soms ook ontbreekt hij en is de stempel zittend (b.v. bij papaver).

De stempel is het deel van de stijl waarop de stuifmeelkorrel kan ‘ontkiemen’, waarbij de pollenbuis het stijlkanaal binnendringt en uiteindelijk een zaadknop bereikt. Als bij dezelfde soort bloemen met korte of met lange meeldraden (en stijl) voorkomen, spreekt men van heterodistylie; nog merkwaardiger is de zeldzame heterotristylie (drie vaste lengten).

In de knop liggen de bloemdelen op karakteristieke wijze gerangschikt: gevouwen, geplooid, of ten dele verfrommeld (b.v. Cistus), al of niet elkaar ten dele overdekkend. Er bestaat verband tussen knopligging en bladstand.

Als (fertiele) meeldraden ontbreken, is de bloem vrouwelijk (♀️); als vruchtbeginsels ontbreken, is de bloem mannelijk (♂️); ontbreken beide, dan is de bloem steriel. Een goed voorbeeld daarvan zijn de blauwe trompetvormige randbloemen van een bloemhoofdje (zie bloeiwijze) van de korenbloem, of de gele randlintbloemen van de zonnebloem. Een ‘complete’ bloem is tweeslachtig (⚥).

Over de oorsprong van de bloem van de Angiospermae bestaan vele meningen. Men ziet denkelijk terecht een acyclische, apocarpe bloem, met vele meeldraden, kelk- en kroonbladen (die onderling weinig verschillen) aan een houtige plant (in de trant van de huidige magnolia) als verwant aan vroegere, nu uitgestorven voorlopers. Al even weinig verklaard is de neiging van bloeiwijzen (van sterk gereduceerde bloemen), samen of alleen, weer een schijnbloem te vormen (b.v. zie Compositae, zie Euphorbiaceae, zie Umbelliferae). [prof. dr. H.C.D. de Wit].