(bad, heeft gebeden),
1. hardop of voor zichzelf spreken tot God of wie men als goddelijk vereert, hetzij om te loven, te danken of om hulp en steun af te smeken: tot God bidden voor de verdrukten; voor het eten -; abs.: werk en bid; het onze vader bidden; de rozenkrans bidden, zoveel gebeden zeggen als aangewezen worden door het aantal van de op een koord geregen kralen;
2. dringend verzoeken, smeken: ik bid u; iemand om iets bidden; na lang bidden en smeken;
3. benaming voor sommige houdingen of bewegingen van dieren: de valk, de leeuwerik bidt, blijft op één punt ‘staan’ (zweven) in de lucht; ook van insecten: de meikever bidt, nl. als hij zich gereed maakt om op te vliegen; (van paarden in de wei) zich op de rug wentelen en de poten bewegen.