bn.,
1. (van een ruimte) gevuld met een aantal personen of zaken: de zaal was nogal bezet, er zaten tamelijk veel mensen; die plaats is bezet, behoort aan een ander; het toilet is bezet, er bevindt zich iemand op; het orkest is maar half bezet, slechts de helft van de orkestleden speelt mee;
2. mijn tijd is bezet, gevuld, ik heb veel bezigheden, ik kan geen nieuwe werkzaamheden op mij nemen; ik ben bezet, heb geen tijd meer beschikbaar; bezet gebied, een gebied dat zich feitelijk onder het gezag van een vijandelijke strijdmacht bevindt (zie bezettingsrecht);
3. de koe is bezet, bevrucht;
4. hij is bezet op de borst, benauwd, vol slijm, zwaar verkouden.