bn. en bw. (-er, -st),
1. beperkt van ruimte, nauw, eng: een benauwde ruimte; wij zitten erg benauwd, erg dicht op elkaar; oneig.: geen ruimte van middelen hebbend;
2. belemmerd in de ademhaling: de zieke is
3. zo dat het de ademhaling belemmert: benauwd weer, drukkend;
4. benauwd om het hart zijn, beklemd, bezwaard; bij uitbreiding: angstig, bang: benauwd kijken; ook: wat angstig maakt: het ziet er voor ons uit.