Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Begaafdheid

betekenis & definitie

v. (-heden),

1. hoedanigheid van begaafd-zijn;
2. opzicht waarin iemand begaafd is, talent.

Onder begaafdheid verstaat men in de psychologie het vermogen om tot uitzonderlijke prestaties te komen op technisch, wetenschappelijk, sportief of artistiek gebied. Begaafdheid als zodanig is niet vaststelbaar. Wat men kan vaststellen is hoe hoog iemands feitelijke prestaties zijn op een bepaald gebied. Hierbij spelen echter ook andere elementen een rol, zoals milieufactoren. Voorts is de leeftijd voor het leren van bepaalde bezigheden van belang: met balletdansen en vioolspelen b.v. dient heel vroeg begonnen te worden, wil men begaafdheid in deze maximaal tot ontplooiing brengen. Verder spelen belangstelling en persoonlijke inzet een grote rol bij de ontplooiing van begaafdheid. Dit verklaart waarom b.v. veel studenten slechte studieresultaten behalen, hoewel zij qua intelligentie ruim begaafd zijn: hun belangstelling wijzigt zich, of hun motivering wordt ondergraven door ongunstige milieuomstandigheden.

Een belangrijke taak voor de differentiële psychologie is gelegen in het ontwikkelen van methodes om begaafdheid tijdig en duidelijk te kunnen vaststellen en te onderzoeken welke omstandigheden de ontplooiing ervan het meest begunstigen. In het algemeen bestaat de neiging om de begaafdheid te gebruiken als leidraad bij het kiezen van een beroep. De redenering hierachter is dat men een beroep moet kiezen, dat aansluit bij de kwaliteiten waarvoor men de meeste begaafdheid bezit. In feite is het echter juister de begaafdheid niet als positief aanwijzend te hanteren, maar op te vatten als een karakteristiek die aangeeft waarvoor men in elk geval niet geschikt is, in die zin dat een gebrek aan begaafdheid op een bepaald gebied een contra-indicatie moet vormen voor een beroepskeuze in een richting die een beroep doet op ontbrekende kwaliteiten.

LITT. E.R. Hilgard en G.H. Bower, Theorien des Lernens (2 dln. 1970-71).