(beging, heeft begaan),
I. onoverg., te werk gaan, thans alleen met laten: laat mij maar begaan, laat mij (alleen) de zaak volvoeren; (ook) hinder, stoor mij niet; iemand stil laten begaan, zijn gang laten gaan;
II. overg.,
1. gaan op, betreden: de straat begaan; begane grond, de natuurlijke oppervlakte van het terrein, zonder enige kunstmatige verhoging; (ook) dat gedeelte van een gebouw dat met die oppervlakte gelijk is;
2. een op zichzelf staande daad volvoeren, bedrijven, m.n. enig kwaad: een misslag begaan; men zou een ongeluk aan die lastige jongen begaan, zich vergrijpen aan; III. predik. bn., in verband met zijn: ik ben met hun lot begaan, ik heb medelijden met hen.