Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Baas

betekenis & definitie

m. (bazen),

1. het hoofd van een zaak: is de -thuis?; ik wou de baas spreken; (zegsw.) liever kleine dan grote knecht, liever zelfstandig in bekrompen omstandigheden dan onvrij in goeden doen; eigen Baas, zelfstandig;
2. aanduiding van een man in het algemeen: het is al een oude-;
3. opzichter van een werk, die aan het hoofd van enige arbeiders staat: onderbaas, ploegbaas;
4. thans in het algemeen een benaming (door het personeel gebruikt) voor een hoger geplaatste, chef; de zijn over iets, leiding hebben over iets; de baas spelen over iemand, heersen; iemand de baas worden, blijven, in zijn macht krijgen, houden; iets, iemand de Baas zijn, aankunnen; er is altijd baas boven baas, ieder heeft zijn meerdere;
5. iemand die in iets zeer bedreven is: hij is een baas in het rekenen, een bolleboos, zeer knap; wat groot, flink in zijn soort is: een van een snoek, een zeer grote snoek.