af'dalen (daalde af, is afgedaald),
1. (met gelijkmatige gang) langs een helling naar beneden gaan: langs een steil pad van een berg afdalen;
2. afhellen, aflopen, naar beneden gaan: de wegen daalden af in diepe dalen en bergkloven;
3. van bovenaf neerkomen, ook: uit de hemel komen;
4. (fig.) in stand, rang of vermogen verminderen, lager komen; de onderwijzer moet tot zijn leerlingen afdalen, zich naar hun bevatting richten; van het verleden tot het heden afdalen, die tijdruimte in gedachten doorlopen (van het heden klimt men op tot het verleden); afdalende reeks, reeks waarvan iedere volgende term kleiner is dan zijn voorganger;
5. afstammen: de afdalende lijn of linie, ook neerdalende en neergaande lijn genoemd.