aal'moes [zie Gr. eleèmosunè, medelijden, barmhartigheid; in de Septuagint, Tob.4,7, als vertaling van Hebr. tsedaka, gerechtigheid], v./m. (-moezen), 1. liefdegift, gift aan een bedelaar; 2. minachtend: neerbuigend verleende gave of gunst.
In het N.T. (Matt.6,2) krijgt dit woord de betekenis van daadwerkelijke naastenliefde, zonder ophef, in het verborgene uitgedragen (‘laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet’); later geleidelijk verschraald tot de (neerbuigend) geschonken gave ‘om door de mensen geëerd te worden’.