Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 20-06-2017

Uitwonen

betekenis & definitie

Uitwonen - slang voor ‘volledig afmatten; uitbuiten; misbruik maken van iemand; iemand flink te pakken nemen’. Vooral als verleden deelwoord. Het bijvoeglijk naamwoord uitgewoond ‘uitgeput’, oorspronkelijk vooral wielertaal en populair gemaakt door Gerrie Knetemann, wordt nu meer algemeen gebruikt; een synoniem uit de bokswereld is uitgeteld, andere synoniemen zijn uitgepierd en uitgevloerd.

Voor ze hun grote slag kunnen slaan, zijn de klimmers al totaal uitgewoond. Nieuwe Revu, 30-06-88

‘Dorothy heeft je uitgewoond,’ zei Hella hem tijdens een van hun telefoongesprekken. Theo Kars: Losbandig leven, 1988

Soms ben je als renner zo uitgewoond dat je niet meer kan eten. Elsevier, 28-9-91

Tessel Junior was emotioneel volstrekt uitgewoond. Jan Eilander: Altijd te laat, 1992

Haar hond wordt opnieuw tot de orde geroepen. ‘Zei ze niet ook dat ze zich door mij volledig uitgewoond voelde?’ de Volkskrant, 14-04-94

De meeste vrouwen hebben geen ervaring in de prostitutie. Ze worden ‘uitgewoond’, zoals dat heet in vakkringen. Sietske Altink: Handel in hartstocht. Het prostitutiebedrijf in Nederland, 1995

iets uitwonen, informeel voor ‘ergens alles uithalen wat er uit te halen valt; iets exploiteren’. → uitpieren.

Hij kan mooi zingen die jongen, doet er van alles mee, speelt in films, doet TV, hij woont het uit en wordt er hoogstwaarschijnlijk rijk van. Nieuwe Revu, 30-01-92

dicht bij de oorspronkelijke betekenis ‘een woning door zorgeloze bewoning doen vervallen’ ligt de jeugdtaal-betekenis ‘vernielen’: een trein uitwonen is ‘het interieur van een trein slopen’. In de jaren tachtig meermaals gehoord op televisie.