Gepubliceerd op 02-01-2020

De (Herv.) Grote of Jacobijnerkerk in Leeuwarden

betekenis & definitie

De (Herv.) Grote of Jacobijnerkerk (Jacobijnerkerkhof 95) is een grote driebeukige kerk met vijfzijdig gesloten koor, tussen circa 1275 en 1310 gebouwd bij een dominicanenklooster, dat rond 1245 werd gesticht. Sinds de Reformatie is het de hoofdkerk van de stad.

De oorspronkelijk tweebeukige kerk had een smalle, vensterloze noordbeuk aan de zijde van het klooster. De van deze fase behouden delen van het schip en het koor hebben rijk geprofileerde natuurstenen vensteromlijstingen en een deels met terracotta elementen uitgevoerd spitsboogfries langs de dakrand.

De oorspronkelijke sporenkap met blokkeels is mogelijk in de 14de of anders begin 16de eeuw versterkt met zwaardere gestapelde jukken. De pijlers tussen middenschip en noordbeuk zijn in de 15de eeuw gewijzigd.

Eind 15de eeuw heeft men het noordkoor van het hoofdkoor afgescheiden en in twee lagen verdeeld. De met dwarskappen en topgevels met blindnissen opgetrokken zuidbeuk is in twee fasen toegevoegd.

In 1504 (d) kwamen de drie oostelijke traveeën tot stand, toen nog als afzonderlijke kapellen. De meest westelijke travee werd in 1521 (d) toegevoegd.

Aan de zuidoostzijde is kort na 1504 een sacristie opgetrokken, die in 1663 werd voorzien van een classicistisch poortje. Het koor heeft een classicistische ingangspoort uit 1662 het zogeheten Oranjepoortje met twee omrankte getordeerde corintische zuilen en een koperen oranjeboom op een houten fronton (gerestaureerd in 1948).

Begin 19de eeuw heeft men de noordbeuk voorzien van vensteropeningen en kreeg vrijwel de gehele kerk nieuwe ramen. Bij de kerkrestauratie in 1972-'78, onder leiding van architectenbureau Wiersma en Brugman, zijn de 19de-eeuwse bepleistering en enkele aanbouwsels verwijderd en heeft men het laat-middeleeuwse houten Angelustorentje met naaldspits gereconstrueerd.Het interieur van de kerk wordt gedekt door houten tongewelven. Het laat-middeleeuwse, maar deels gewijzigde, houten gewelf van middenschip en koor vertoont nog gewelfschilderingen met vierpassen en keperbanden en een Madonna met twee engelen. De houten gewelven van de noord- en de zuidbeuk kwamen begin 19de eeuw in de plaats van stenen voorgangers. Bij de laatste restauratie is in het afgescheiden zijkoor (nu consistorie) het huidige houten gewelf aangebracht. De voorm. sacristie of Broodkapel, zo genoemd wegens de daar vanaf de 17de eeuw lange tijd georganiseerde brooduitdelingen, heeft vroeg-16de-eeuwse stenen netgewelven, waarvan de sluitstenen zijn voorzien van opnieuw gepolychromeerde wapens van Friesland en Saksen. Op de zuidmuur van het schip bevinden zich fragmenten van apostelfiguren en de profeet Jesaja (1575), toegeschreven aan Adriaan van Cronenburgh, en in een dichtgezette vensternis in de oostwand een Madonna met kind (begin 16de eeuw). De schilderingen zijn in 1978-'79 gerestaureerd.

In de grafkelder onder het koor vonden vanaf 1588 de Friese Nassau's hun laatste rustplaats, vanaf eind 17de eeuw in de benedenruimte van het afgescheiden zijkoor. De grafmonumenten zijn in 1795 vernield. Bij de restauratie van het koor in 1948 heeft men een reconstructie gemaakt van het hoofdkoor als grafkapel. Op een nieuwe houten tombe tevens toegang tot de grafkelder zijn de teruggevonden wapenschilden van hoofd- en voeteneind van het grafmonument van Anna van Oranje († 1588) geplaatst.

Tegen de wanden bracht men de wapens en namen van in de kerk bijgezette leden van het huis van Nassau-Dietz aan en is het grafmonument van Willem Lodewijk († 1620) in geschilderde vorm gereconstrueerd. De gebrandschilderde koorramen zijn van C. Reisma (1963) en D. Osinga (1972).

Bij de restauratie zijn de 19de-eeuwse interieurwijzigingen grotendeels ongedaan gemaakt. Zo is ook de in 1842 opgedeelde en omgebouwde Prinsenkraak sinds 1813 bekend als Koningskraak zoveel mogelijk gereconstrueerd. Dit gestoelte voor leden van het huis Nassau-Dietz is gemaakt rond 1696 door kistenmaker Joucke Jouckes, mogelijk met snijwerk van Pieter Nauta. De preekstoel (derde kwart 17de eeuw) bevat enkele, later toegevoegde, gesneden panelen van de Koningskraak. Het hoofdorgel is gebouwd door Christiaan Müller (1724-'27), met beeldsnijwerk van Jacob Sydzes Bruinsma en Gerbrand van der Haven. Verder bevat de kerk een positief van Johan Meister (1766), een door F.C.

Smits gebouwd koororgel (1850), een door P.J. Gabriël voor ds. J.H. Nieuwoldt vervaardigde graftombe (circa 1812), restanten van een galerijgestoelte (1825) nu bij de opgang naar het orgel - en delen van een doophek (1842), hergebruikt in het huidige liturgisch centrum.

Van het ten noorden van de kerk gelegen klooster bevinden zich nog fragmenten in de bebouwing langs de Monnikemuurstraat. Het belangrijkste restant is echter de Kosterij (Bredeplaats 4), waarvan de kern teruggaat tot de tweede helft van de 13de eeuw en de 14de eeuw.

Aan de oostzijde van dit gebouw bevinden zich delen van de laat-middeleeuwse kloostergang, deels gedekt met kruisribgewelven, deels met stergewelven (16de eeuw). De venstertraceringen van de kloostergang zijn in 1850 vervangen door houten vensters. In de 17de eeuw is de gang van de kerk afgesneden door de aanleg van het straatje Achter de Grote Kerk. De deels in Vlaams verband opgetrokken gevels van de gerestaureerde kosterij vertonen sporen van diverse verbouwingen. De huidige vorm dateert van circa 1750 toen de verdieping werd verlaagd en nieuwe vensters zijn aangebracht; de zuidgevel is rond 1800 vernieuwd. Het in 1975-'78 gerestaureerde gebouw is tegenwoordig verbonden met de kerk door een in 1984 opgetrokken bouwdeel.