Tateren
I. (taterde, heeft getaterd), 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen. 2. (Zuidn.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen: de wijven stonden te tateren. 3. (Zuidn., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen: ze bleven nog wat tateren. 4. (Zuidn.) snateren, kwetteren: de papegaai babbelde en tate...