Pruimen
I. (pruimde, heeft gepruimd), 1. tabak kauwen: pruimen is zeer ongezond; 2. met smaak veel en lekker eten: kijk hem daar eens zitten pruimen; — (oneig.) iem. niet kunnen of willen pruimen, hem niet „lusten”, niet op hem gesteld zijn; II. (pruimde, gepruimd), (Zuidn.) 1. pruilen, mokken, ontevreden staan ki...